
Jurisprudentie
AQ7416
Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5700 WAJONG
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5700 WAJONG
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering Wajong-uitkering. Vaststelling belastbaarheid; niet raadplegen van de behandelende sector; geduide functies; geschiktheid tot het verrichten van arbeid voor de volle week.
Uitspraak
02/5700 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 24 oktober 2002, onder procedurenummer AWB 01/954 WAJONG, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 juli 2004, waar namens appellant is verschenen mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Blom, voornoemd.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren op 11 september 1981, heeft op 28 april 2000 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd in verband met sedert begin 1995 en op 11 september 1999 nog immer optredende vermoeidheidsklachten, spier- en gewrichtspijn en een gebrek aan weerstand tegen ziekten. Tijdens het onderzoek door verzekeringsarts J.C.M. Hehenkamp op 31 mei 2000 heeft gedaagde dit verzoek ingetrokken.
Bij brief van 15 juni 2000 heeft gedaagde opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend.
Op 11 juli 2000 is zij gezien door verzekeringsarts J.W. Smits, die haar geschikt achtte voor hele dagen fysiek licht werk in een stofarme omgeving en die voor haar een belastbaarheidspatroon opstelde. Vervolgens heeft arbeidskundige L. Lind functies geselecteerd en op basis daarvan gedaagdes mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%, waarna appellant bij besluit van 20 september 2000 heeft geweigerd gedaagde een Wajong-uitkering toe te kennen.
In bezwaar is namens gedaagde, onder overlegging van gegevens over de medische behandeling van gedaagde in de periode 1995 tot 1997, onder meer aangevoerd dat haar belastbaarheid niet juist is vastgesteld, dat de verzekeringsarts ten onrechte de behandelende sector niet heeft geraadpleegd, dat zij de geduide functies niet kan vervullen en dat ten onrechte ervan wordt uitgegaan dat zij gedurende een volle werkweek arbeid kan verrichten. Nadat bezwaarverzekeringsarts J.H.M. Kupecz-Mogendorff gedaagde had gezien en de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde diagnose en beperkingen in een rapport van 2 januari 2001 had bevestigd, heeft appellant bij besluit van 24 januari 2001 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft revalidatiearts dr. B.A. de Jong benoemd om ter zake van gedaagde te rapporteren. In zijn rapport van 24 januari 2002 heeft deze deskundige op basis van de in bezwaar overgelegde medische gegevens, de anamnese, zijn eigen onderzoek en het door gedaagde in eerste aanleg overgelegde rapport van Contra-expertise en Inspannings-onderzoek naar Arbeidsbelastbaarheid (CIA), althans voorzover daarin medisch relevante informatie is vermeld, geconcludeerd dat er goede reden is om aan te nemen dat de destijds bij gedaagde gestelde diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom ook ten tijde van zijn onderzoek actueel was. Zijns inziens ontbreken sterke aanwijzingen dat sprake zou zijn van andere tot extreme vermoeidheid en vermoeibaarheid aanleiding gevende aandoeningen. Voorts acht hij van belang dat noch hij, noch een der eerdere medische onderzoekers, noch de verzekeringsartsen bij gedaagde enige tendens tot bewuste aggravatie of simulatie hebben aangetroffen.
Naar het oordeel van de deskundige golden naar algemeen aanvaard (actueel) wetenschappelijk inzicht, als een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, bij gedaagde op 11 september 1999 en ook nog ten tijde van zijn onderzoek beperkingen met betrekking tot zwaarte en duur van arbeidsbelasting. Hij acht deze beperkingen correct vastgesteld en de geselecteerde functies geschikt, maar acht gedaagde wegens haar beperkingen niet in staat om deze functies in een volledige dagtaak te vervullen. Omdat het haar lukt om haar HBO-studie op halve kracht te doen, acht hij haar in staat tot arbeid gedurende ongeveer 4 uur per dag. Dit komt naar zijn mening ook overeen met de resultaten van de klinische en poliklinische revalidatie bij
De Trappenberg in 1997.
De rechtbank heeft de conclusies van de deskundige gevolgd, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen en bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar het verweer in eerste aanleg en heeft voorts een rapport van 2 december 2002 toegezonden van voornoemde bezwaarverzekeringsarts, waarin zij de conclusies van de deskundige bestrijdt en het standpunt inneemt dat voor de eerder aangenomen beperkingen een duidelijk medisch substraat ontbreekt, dat het verhaal van gedaagde inconsistent is en dat chronische vermoeidheidsklachten naar actueel wetenschappelijk inzicht nog altijd niet aanvaard worden als een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte.
Namens gedaagde is aangevoerd dat zij door het revalidatiecentrum De Trappenberg is gewezen op de mogelijkheid een Wajong-uitkering aan te vragen omdat zij minder belastbaar is voor arbeid dan gezonde mensen en dat zij om die reden, anders dan gezonde studenten, haar lage studiefinanciering niet kan aanvullen met inkomsten uit werk. Gebleken is dat zij tijdens haar studie de standaard studiebelasting niet heeft kunnen volhouden. Er wordt haar gelegenheid gegeven overdag extra te rusten terwijl ook niet alle uren dat zij colleges volgt productieve uren zijn, omdat zij zich niet zo lang kan concentreren. Gedaagde meent dat zij maar enkele uren per dag kan werken. Voorts heeft zij verzocht om vergoeding van de kosten van de procedure waaronder begrepen de kosten van het CIA-onderzoek.
De Raad overweegt als volgt.
Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO en artikel 2 van de Wajong - voor zover in dit verband van belang - is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven.
In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als eis dat bij de medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
Uit de door de onafhankelijke en onpartijdige deskundige De Jong, die gedaagde twee maal heeft gezien, bij zijn onderzoek betrokken medische informatie blijkt dat gedaagde sinds november 1995 toenemend klachten van extreme vermoeidheid had, waarvoor geen medisch te objectiveren oorzaak is gevonden. De kinderarts van het Wilhelmina kinderziekenhuis, naar wie gedaagde was verwezen, heeft na uitgebreid medisch onderzoek geen medisch objectieve oorzaak voor de vermoeidheidsklachten gevonden en uiteindelijk de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom gesteld. Inmiddels was gedaagde door haar klachten zodanig geïnvalideerd geraakt, dat zij in een rolstoel zat. Een half jaar klinische revalidatie in de Trappenberg in de eerste helft van 1997 heeft geleid tot mobilisatie en aanmerkelijke verbetering van gedaagdes conditie. Aansluitend is zij poliklinisch gerevalideerd tot in 1998. Sedertdien is gedaagde vanwege snelle vermoeibaarheid en een blijvend gebrek aan weerstand tegen infectieziekten beperkt belastbaar gebleven.
De primaire verzekeringsarts heeft op basis van eigen onderzoek de diagnose ME gesteld en op grond daarvan fysieke en psychische beperkingen aangenomen. Voornoemde bezwaarverzekeringsarts heeft in het kader van de behandeling van het bezwaar, toen zij beschikte over de informatie van de behandelaars van gedaagde, de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde diagnose en beperkingen bevestigd.
Het vorenvermelde heeft de Raad tot de conclusie gebracht dat bij de betrokken medici sprake is van een consistente en eensluidende opvatting wat betreft de diagnose. Voorts zijn de medici die gedaagde in het kader van de onderhavige procedure hebben gezien het erover eens dat gedaagde door haar persisterende vermoeidheidsklachten fysieke en psychische beperkingen heeft. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat gedaagde wegens chronische vermoeidheidsklachten beperkt is voor het verrichten van arbeid. In het door voornoemde bezwaarverzekeringsarts, in haar reactie op het rapport van de Jong en in een in hoger beroep ingezonden rapportage van
2 december 2002, ingenomen afwijkende standpunt ziet de Raad geen aanleiding om anders te oordelen.
De enige vraag die thans nog dient te worden beantwoord is of voor gedaagde ook een arbeidsduurbeperking tot 20 uur per week dient te worden aangenomen.
De Jong concludeert in zijn rapport dat gedaagde gelet op de overige problemen voortvloeiende uit haar medische situatie niet in staat was tot het vervullen van de voor haar geselecteerde functies in een volledige dagtaak gedurende 40 uur per week. De Jong schrijft:
“Als we serieus op de bij onderzochte gesignaleerde problematiek ingaan dan kunnen we concluderen dat zij een redelijke modus heeft gevonden om om te gaan met haar beperkingen. Het lukt haar om haar H.B.O. studie op letterlijk halve kracht te doen. De conclusie moet dan ook zijn dat onderzochte in staat moet worden geacht om bovengenoemde functies gedurende ongeveer 4 uur per dag (20 uur per week, verdeeld over 5 dagen) te verrichten. Een belangrijke overweging hierbij is dat dit ook overeenkomt met de resultaten van haar klinische en poliklinische revalidatie. Onderzochte is in deze periode langdurig door terzake deskundigen geobserveerd.”
De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding vorenvermeld standpunt van de deskundige niet te volgen. Anders dan appellant acht de Raad ook gedaagdes verhaal voldoende consistent. In dat verband acht de Raad mede van belang dat gedaagde als gevolg van haar klachten de VWO-opleiding, die zij qua intelligentie goed aankon, op advies van de Trappenberg heeft afgebroken en is overgestapt naar de HAVO. Ter zitting is gebleken dat gedaagde de door haar in 1999 gestarte vierjarige HBO-opleiding ergotherapie met een vertraging van anderhalf jaar met een diploma verwacht af te sluiten. Bij aanvang van die studie is voor gedaagde in de school een rustkamertje gecreëerd zodat zij tussendoor regelmatig kan rusten. Het zelfstandig op kamers wonen heeft gedaagde na een paar maanden moeten opgeven. Zij is weer bij haar ouders gaan wonen. Deeltijdwerk in de zomervakantie, in 2000 in de thuiszorg en in 2001 in een kantine, heeft gedaagde fysiek niet kunnen volhouden. Ter zitting heeft gedaagde voorts nog verklaard dat zij van de school toestemming heeft gekregen de derdejaars stage van 40 weken in 80 weken te doen. Tijdens de stage heeft zij vier uur per dag gewerkt, maar door efficiënt te werken is zij er in geslaagd de stage toch in 60 weken af te ronden. Dat gedaagde niettegenstaande het lagere studietempo het eerste studiejaar in de daarvoor in de studieplanning opgenomen tijd heeft afgerond, acht de Raad gezien het daaropvolgende verloop van de studie onvoldoende om aan te nemen dat gedaagde meer belastbaar is dan De Jong heeft aangegeven. Ook het feit dat gedaagde, net als haar leeftijdsgenoten, in het weekend wel eens tot 4 uur ’s nachts uitgaat, geeft de Raad geen aanleiding om anders te oordelen, nu gedaagde dit maar zo af en toe doet en, anders dan een gezonde jongere van haar leeftijd, voordien slaapt om het te kunnen volhouden.
Het vorenstaande heeft de Raad tot de conclusie gebracht dat de rechtbank terecht het oordeel van de deskundige heeft gevolgd. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. Gedaagdes, ook in eerste aanleg gedane verzoek om vergoeding van de kosten van het door haar in eerste aanleg ingebrachte CIA-rapport dient buiten beschouwing te blijven, nu de rechtbank zich daarover niet heeft uitgelaten en gedaagde tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep heeft ingesteld, zodat dit verzoek buiten de omvang van dit geding valt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.G.J. Olde Kalter en
mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.
MR